Rechtbanken over de hele wereld hebben geconcludeerd dat de leer en praktijk van het mijden wordt beschermd door de vrijheid van godsdienst. Ze hebben gelijk.
door Massimo Introvigne
Artikel 5 van 6. Lees artikel 1, artikel 2, artikel 3, artikel 4, artikel 5 en artikel 6.
Read the original article in English.

Is mijden in strijd met seculiere wetten? In eerdere artikelen hebben we geschreven over twee voorlopige uitspraken, waar beroep tegen is aangetekend. De eerste betreft die van de rechtbank van Gent (België). Deze rechtbank heeft op 16 maart 2021 de Jehovah’s Getuigen een boete opgelegd wegens de praktijk van mijden. De tweede betreft die van de provinciegouverneur van Oslo en Viken in Noorwegen. Die heeft op 26 januari 2022 het bestuurlijke besluit genomen dat de Jehovah’s Getuigen voor het jaar 2021 de overheidssubsidie niet ontvangen, die ze net als in de voorgaande dertig jaar zouden moeten ontvangen, opnieuw op grond van enkele aspecten van het mijden.
Deze recente beslissingen zijn door lagere rechtbanken en autoriteiten genomen en eerder uitzonderingen dan de regel. Er bestaat een solide verzameling van zwaarwegende internationale uitspraken waarin wordt verklaard dat de leer en praktijk van het mijden wordt beschermd door de vrijheid van godsdienst, waar de Jehovah’s Getuigen evenveel recht op hebben als ieder ander.
De eerste bespreking van betekenis van deze praktijk was onderdeel van de uitspraak Paul v. Watchtower Bible and Tract Society of New York, Inc. van het Amerikaanse Hof van Beroep van het negende district in 1987. De rechtbank erkende dat de eiseres een aantal onplezierige ervaringen had meegemaakt, toen ze na haar uitsluiting ‘gemeden’ werd door goede vrienden die Jehovah’s Getuigen waren. Desalniettemin bleef de rechtbank bij haar standpunt: ‘Mijden is een gebruik van Jehovah’s Getuigen dat gebaseerd is op hun interpretatie van de canonieke tekst, en het staat ons niet vrij die tekst te herinterpreteren (…) een verbod vanuit de overheid op het mijden zou een rechtstreekse inperking zijn van de vrijheid om het geloof van de Jehovah’s Getuigen te beoefenen.’
In 2003 concludeerde het Hof van Beroep van Warschau in Polen (13 augustus, vierde burgerlijke kamer, zaak VI A CA 81/03) op soortgelijke wijze dat ‘een rechtbank niet bevoegd is om de houding te controleren van leden van een godsdienst tegenover door die godsdienst aanvaarde beginselen, en om te oordelen over sancties die zijn opgelegd aan een individu dat die beginselen heeft geschonden. (…) Dit geldt ook voor het nakomen van de verplichting door de leden tot een bepaald gedrag ten opzichte van uitgesloten leden.’
In 2005 (29 augustus, Lorincz v. Jehovah’s Witnesses in Hungary) merkte het Hongaarse Hooggerechtshof op dat ‘de staat zich niet mag bemoeien met interne aangelegenheden van de kerk (…) daarom vallen de religieuze overtuigingen en beslissingen van de kerk betreffende ethische aangelegenheden buiten de jurisdictie van de staat of de rechtbank’. Dit omvat ook de openbare bekendmaking op een gemeentevergadering dat een voormalige Getuige is uitgesloten en de gevolgen daarvan.
In 2007 merkte het Hof van Beroep van Tennessee het volgende op: ‘De leerstellingen van Jehovah’s Getuigen en hun interpretatie van de Schrift leiden ertoe dat hun leden uitgesloten personen zullen mijden. Hoewel er geen twijfel over bestaat dat dit beleid tot pijnlijke ervaringen heeft geleid voor de Andersons [de eisers in deze zaak], biedt de wet geen middel tegen zulk soort leed. In andere situaties bijvoorbeeld zijn familieleden uit eigen wil om uiteenlopende redenen van elkaar vervreemd. De wet kent geen grond voor een rechtsmiddel vanwege de pijn die deze vervreemding heeft veroorzaakt. Rechtbanken zijn niet bevoegd om wie maar ook te dwingen met een ander om te gaan.’ Volgens het Hof is mijden ‘een onderdeel van de geloofsleer van Jehovah’s Getuigen. Personen die ervoor kiezen zich aan te sluiten bij de religie aanvaarden vrijwillig het beleid van de religieuze organisatie en accepteren dat ze gemeden zullen worden als ze uitgesloten worden.’

In 2012 onderzocht de Administratieve Rechtbank van Berlijn (11 december, zaak VG 27 K 79.10) een klacht van een uitgesloten Jehovah’s Getuige tegen de openbare bekendmaking tijdens een gemeentevergadering van de maatregel tegen hem, aangezien ‘leden van de vereniging geen sociale omgang mogen hebben met uitgesloten personen’. Het zou voor hem onmogelijk zijn geworden om ‘te picknicken, te feesten, te sporten, te winkelen, het theater te bezoeken, thuis of in een restaurant te eten’ met vrienden die nog steeds Jehovah’s Getuigen zijn. De rechtbank wees het verzoek af en merkte op dat het beleid van de Jehovah’s Getuigen in deze zaken ‘niet onderworpen is aan staatsgezag’ en wordt beschermd door ‘godsdienstvrijheid, de scheiding van kerk en staat, en het recht van religieuze organisaties op zelfbeschikking’.
Het Italiaanse Hooggerechtshof (Cassazione) oordeelde in 2017 dat ook het zogenoemde ‘mijden’ wordt beschermd door het non-interventieprincipe. In de beslissing werd opgemerkt dat ‘mijden’ in deze zaak betekent ‘weigeren vriendschappelijke betrekkingen te onderhouden’ met het uitgesloten ex-lid en ‘geen wet vereist dat een persoon zich op een tegenovergestelde manier gedraagt’. In feite ‘was [er] geen sprake discriminatie.’ Zelfs als iemand zou aanvoeren dat de weigering om omgang te hebben met uitgesloten leden een schending is van ‘goede manieren en beschaafd gedrag’, zou dit geen ‘misdrijf of onrechtmatige daad zijn’. Individuen en zelfs hele ‘groepen’ hebben het recht om te besluiten ‘persoonlijke relaties te beëindigen of te onderbreken,’ en rechtbanken hebben niet het recht om hen iets anders op te leggen. Onder verwijzing naar de beslissing van het hooggerechtshof van 2017 verklaarde de rechtbank van Rome op 23 mei 2021 ook dat het onderwijzen en beoefenen van mijden niet illegaal is.
Op 9 april 2020 antwoordde de arrondissementsrechtbank te Niigata in Japan (zaak 2018 [Wa] 71) een ex-Getuige die de rechters had gevraagd om te bepalen dat uitsluiten en mijden onwettig zijn, dat deze praktijken ‘diepgeworteld zijn in de inhoud van de geloofsleer en het geloof, en het onmogelijk is om de geldigheid of het gebrek daaraan te beoordelen, zonder in de inhoud van de genoemde leer en het geloof te duiken’. En dat is verboden door grondwettelijke beginselen.
In België zelf verwierp het Hof van Beroep van Bergen op 10 januari 2012, vóór het Gentse besluit van 2021, de aanklacht van discriminatie bij een geval van mijden. Het oordeelde dat Jehovah’s Getuigen het recht hebben om hun eigen interne regels vast te stellen. Op 5 november 2018 bevestigde het Hof van Beroep van Brussel dat een religieuze gemeente vrij is om haar eigen gedragsregels op te leggen aan haar leden, en dat individuele gemeenteleden het recht hebben om te besluiten hun omgang met een voormalig gemeentelid te beperken. Op 7 februari 2019 heeft het Hof van Cassatie deze beslissing bevestigd.

In deze beslissingen wordt mijden consequent beschouwd als een praktijk die beschermd wordt door de vrijheid van godsdienst en van vereniging, op basis van twee verschillende argumenten. Het eerste is dat seculiere rechtbanken zich niet mogen bemoeien met de wijze waarop religieuze organisaties besluiten zichzelf te reguleren en hun interne aangelegenheden aan te pakken. Dat principe is ook consequent bevestigd door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. De praktijk van het mijden is inherent religieus, en een oordeel daarover zou een oordeel over theologie en de interpretatie van de Bijbel inhouden. In de zaak Jehovah’s Witnesses of Moscow v. Russia (2010) bevestigde het Europees Hof voor de Rechten van de Mens dat Jehovah’s Getuigen een ‘erkende religie’ is en stelde het dat ‘het (…) een gemeenschappelijk kenmerk van veel religies [is] dat zij leerstellige gedragsnormen bepalen waar hun aanhangers zich in hun leven aan dienen te houden’.
Het tweede argument is dat de rechter burgers niet kan dwingen om omgang te hebben met anderen, of dat nu familieleden of vroegere vrienden zijn, met wie zij, om welke reden dan ook, niet langer om willen gaan. Dit principe gaat zelfs verder dan godsdienstvrijheid en dringt de meest intieme sfeer van persoonlijke vrijheid binnen. Critici van het mijden halen psychologische studies aan waarin is geconcludeerd dat degenen die worden gemeden, in verschillende mate, ernstige emotionele schade lijden. Uit sommige van deze studies blijken de antisektevooroordelen van de auteurs, maar dit is niet eens van doorslaggevend belang. Het ligt in zekere mate voor de hand dat vervreemding van familieleden of vroegere vrienden emotionele en psychische schade veroorzaakt. Dit geldt echter niet alleen voor het mijden om religieuze redenen. Het is een veel voorkomend verschijnsel in onze samenleving, en het is geen terrein waarop rechtbanken ander gedrag kunnen voorschrijven.
Sociologen die familierelaties bestuderen, weten dat vervreemding van familie een groeiend maatschappelijk probleem is. In een ideale wereld zouden gescheiden ex-partners beschaafde omgang met elkaar blijven hebben. Volwassen kinderen zouden met hun ouders blijven omgaan, zelfs wanneer zij van mening zijn dat de opvoeding die zij van hen hebben gehad anders of beter had gekund. Natuurlijk is vervreemding van familie onvermijdelijk, wanneer een echtgenoot of kinderen te lijden hebben gehad van geweld en misbruik.
Maar helaas komt vervreemding steeds vaker voor, zelfs wanneer de meningsverschillen niet zulke dramatische oorzaken hadden.

Meningsverschillen over godsdienst zijn slechts een van de vele oorzaken van vervreemding. Familieleden of vroegere vrienden kunnen een flinke ruzie krijgen over politiek, geld en zelfs sport, en daarom niet meer met elkaar praten. Na een echtscheiding kan degene die zich door de ander benadeeld voelt, besluiten de ex-partner voorgoed te mijden.
Dit zijn persoonlijke beslissingen waar rechtbanken zich niet mee mogen bemoeien. Een familierechtbank kan een echtgenoot verplichten om alimentatie te betalen aan zijn ex-vrouw, maar kan echtgenoten niet verplichten om elkaar te blijven ontmoeten en vrienden te blijven. Evenzo kan een rechtbank Jehovah’s Getuigen niet dwingen om te blijven omgaan met degenen die het geloof hebben verlaten of een zonde hebben begaan, die zij als ernstig beschouwen. Kortom, geen enkele externe instantie kan mensen dwingen om te gaan met iemand die zij niet (meer) mogen.
Tegenstanders van de Jehovah’s Getuigen kunnen hierop reageren door te zeggen dat zij de rechtbanken niet vragen om individuele gelovigen te dwingen om te gaan met uitgesloten ex-leden (hoewel de indruk ontstaat dat dit precies is wat er van de rechters wordt verlangd). Ze willen, zo zeggen ze, dat de rechtbanken bepalen dat het de Jehovah’s Getuigen als organisatie verboden wordt het mijden te onderwijzen. Dit is alleen nog problematischer. Veel religies hebben soortgelijke leringen. Toch hoor je niet vaak dat orthodoxe joden die cherem onderwijzen daarvan zouden moeten worden weerhouden, of moslims van het maken van opmerkingen over Mohammeds Hadiths over afvalligheid.
Weinigen zullen ontkennen dat een vorm van mijden werd onderwezen door de schrijvers van 1 Korintiërs 5:13 (‘Verwijder wie kwaad doet uit uw midden.’) en 5:11 (‘Met zo iemand mag u beslist niet eten.’), en 2 Johannes 10-11 (‘ontvang hem (…) niet in uw huis en groet hem niet, want wie zo iemand groet, is medeplichtig aan zijn kwalijke praktijken.’). Sommigen kunnen aanvoeren dat deze passages historisch bepaald zijn en dat de onderwezen leerstellingen beschouwd moeten worden als niet langer van kracht. Anderen kunnen een andere interpretatie geven van dezelfde Bijbelse passages. Het moge duidelijk zijn dat in een democratische samenleving waarin godsdienstvrijheid wordt verzekerd, de manier waarop gelovigen de Bijbel interpreteren en op basis hiervan onderwijs geven, een zaak is waarover onder theologen kan worden gedebatteerd, maar waarover niet door een politieagent of rechter kan worden beslist.

Massimo Introvigne (born June 14, 1955 in Rome) is an Italian sociologist of religions. He is the founder and managing director of the Center for Studies on New Religions (CESNUR), an international network of scholars who study new religious movements. Introvigne is the author of some 70 books and more than 100 articles in the field of sociology of religion. He was the main author of the Enciclopedia delle religioni in Italia (Encyclopedia of Religions in Italy). He is a member of the editorial board for the Interdisciplinary Journal of Research on Religion and of the executive board of University of California Press’ Nova Religio. From January 5 to December 31, 2011, he has served as the “Representative on combating racism, xenophobia and discrimination, with a special focus on discrimination against Christians and members of other religions” of the Organization for Security and Co-operation in Europe (OSCE). From 2012 to 2015 he served as chairperson of the Observatory of Religious Liberty, instituted by the Italian Ministry of Foreign Affairs in order to monitor problems of religious liberty on a worldwide scale.



