Een vreemde uitspraak van een gerechtshof is nietig verklaard. Daarin werd bevolen dat een uitgesloten lid van de Jehovah’s Getuigen hersteld moest worden.
by Massimo Introvigne
Read the original article in English.


Vorig jaar heeft Bitter Winter gemeld dat het hof van beroep van Borgarting (Noorwegen) op 9 juli 2021 een van de merkwaardigste uitspraken had gedaan in de recente geschiedenis van rechtszaken over religie. De Jehovah’s Getuigen werd bevolen dat ze een vrouw die was uitgesloten weer in hun midden moesten opnemen. Er zijn wereldwijd veel uitspraken gedaan, ook in zaken die betrekking hadden op Jehovah’s Getuigen, waarin wordt gesteld dat een seculiere rechtbank niet kan oordelen over de uitsluiting van een lid uit een religieuze organisatie. Het is nooit eerder voorgekomen dat het bevel werd gegeven een uitgesloten lid weer op te nemen. Gelukkig heeft het Hooggerechtshof van Noorwegen op 3 mei 2022 unaniem besloten (5-0) het vreemde vonnis te vernietigen.
De feiten kunnen als volgt kort samengevat worden. G.N. was een getrouwde vrouw, die woonde in een Noors dorp. Ze was van 1987 tot 2018 een Getuige van Jehovah. In 2018 ging ze uit eten in een restaurant in Oslo met een mannelijke Getuige, die gescheiden was. Daarna gingen ze samen naar de hotelkamer van de man. Ze begonnen elkaar te zoenen en te strelen. De vrouw viel in slaap en werd de volgende ochtend naakt wakker met de man boven op haar. Later vertelde de man dat hij orale seks met haar had gehad, terwijl zij lag te slapen.
Het is bekend dat Jehovah’s Getuigen geloven dat alleen huwelijkspartners – volgens de Bijbel – seks met elkaar horen te hebben. Deze lering is een conditio sine qua non om deel uit te kunnen maken van de religieuze gemeenschap. Degenen die Jehovah’s Getuigen worden (dus ook G.N.) zijn zich hier volledig van bewust. Daarom zal de religieuze gemeenschap beoordelen of iemand nog wel Getuige van Jehovah kan blijven als diegene seks heeft gehad met iemand die niet zijn of haar huwelijkspartner is.
Toen het religieuze rechterlijke comité van Jehovah’s Getuigen de zaak onderzocht, zei G.N. dat ze meer alcohol gedronken had dan gewoonlijk en dat ze vrijwillig bij de man in bed had gelegen, ‘zoenend en elkaar strelend’. In de rechtszaak ontkende ze dit echter en zei ze dat ze alleen naar de kamer van de man was gegaan om een jas te halen die ze daar had laten liggen. Ze besloot een dutje te doen, omdat ze moe was. Terwijl ze sliep, werd ze verkracht.
Toen had ze helemaal niet het gevoel dat ze verkracht was. Ze bleef na het incident contact houden met de man. Ze kreeg alleen last van haar geweten en vertelde het verhaal aan de ouderlingen van haar gemeente. Zij vormden een religieus rechterlijk comité. Haar gedrag werd als immoreel bezien en er werd geconcludeerd dat ze Bijbels gezien geen berouw had. Daarom werd ze in 2018 uitgesloten. Ze ging in beroep en een religieus beroepscomité bevestigde de beslissing.
Pas nadat ze was uitgesloten, begon ze te vertellen dat ze verkracht was. In plaats dat ze de vermeende verkrachter aanklaagde, huurde ze een advocaat in en daagde ze de lokale gemeente voor seculiere rechters. Ze zei dat een van haar motieven was dat ze wilde voorkomen dat ze als uitgesloten lid gemeden zou worden, iets wat gebruikelijk is onder de Jehovah’s Getuigen. Op 5 juni 2019 schaarde een Forliksråd zich achter haar. Deze stelde dat ze ten onrechte was uitgesloten omdat ze was ‘aangerand’, en verklaarde de beslissing om haar uit te sluiten ongeldig. De Jehovah’s Getuigen brachten de zaak voor de districtsrechtbank van Follo. Deze vernietigde het vonnis van de Forliksråd op 27 februari 2020 en besliste dat seculiere rechtbanken geen ‘beslissingen van religieuze gemeenschappen kunnen beoordelen die een beoordeling van religieuze zaken vereisen’. Dit geldt ook voor de beslissingen die zijn genomen door de religieuze gerechtelijke instellingen van de Jehovah’s Getuigen.
Het hof van beroep van Borgarting heeft echter op 9 juli 2021 met twee tegen één de uitspraak van de districtsrechtbank vernietigd (de voorzittende rechter had een afwijkende mening en zou het vonnis van de districtsrechtbank bevestigd hebben). Het hof van beroep verklaarde dat ‘het in strijd is met het algemene gevoel van rechtvaardigheid als iemand uitgesloten wordt uit een religieuze gemeenschap op basis van iets dat mogelijk verkrachting is’, en oordeelde dat de Jehovah’s Getuigen de vrouw weer in hun midden moesten opnemen. Ook moesten ze een schadevergoeding en de kosten van de rechtszaak betalen.
Juridische deskundigen hadden kritiek op die uitspraak. Het sloeg een gevaarlijke bres in de muur waarmee religies worden beschermd tegen staatsbemoeienis met hun interne organisatie. Zoals eerder is aangegeven, is in de overweldigende meerderheid van vergelijkbare zaken in andere landen beslist in het voordeel van de Jehovah’s Getuigen en andere religieuze organisaties die leden hebben uitgesloten in hun eigen kerkelijke procedures. Er is echter wel een verschil te zien in hoe die uitspraken getoetst worden in de Verenigde Staten en Canada enerzijds en bepaalde Europese landen anderzijds. Noord-Amerikaanse rechtbanken hebben vaak gesteld dat seculiere rechtbanken niet de beslissingen van kerkelijke rechtbanken mogen beoordelen, niet de inhoud ervan en niet de gebruikte procedure. Zo concludeerde het Hooggerechtshof in Canada unaniem dat zelfs de interpretatie van procedureregels van een religieuze gerechtelijke instelling ‘verband houdt met een religieuze leer’ en ‘niet berecht kan worden’. De meeste godsdienstwetenschappers zouden hiermee instemmen. Sinds de tijd van Max Weber (1864-1920) zijn ze er het over het algemeen over eens dat de gerechtelijke procedure in een religieuze organisatie op zichzelf theologie is.
In sommige Europese landen hebben rechtbanken een andere benadering. Ze stellen dat seculiere rechters niet niet de procedureregels kunnen beoordelen die een religie heeft bepaald voor haar religieuze gerechtelijke instellingen, maar dat zij wel kunnen nagaan of deze regels toegepast zijn in specifieke zaken en of beslissingen genomen zijn op grond van de juiste feiten of niet. Deze benadering is bijvoorbeeld gebruikt in Italië. Daar hebben rechtbanken herhaaldelijk in het voordeel van de Jehovah’s Getuigen en in het nadeel van de uitgesloten ex-leden beslist. Dat gebeurde echter pas nadat ze hadden geconcludeerd dat de rechterlijke comités van de Jehovah’s Getuigen goed en eerlijk hun eigen regels hadden toegepast op de feiten die bekend waren in de zaken.


Bij de beoordeling van het beroep in de zaak van G.N. koos het Hooggerechtshof van Noorwegen voor een hybride aanpak, die ergens tussen de Amerikaanse en Italiaanse precedenten in lag. Aan de ene kant bezag het hof het onder andere op basis van de vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens als een vanzelfsprekendheid dat ‘vrijheid van godsdienst iemand niet het recht geeft om een lid te worden of te blijven van een specifieke denominatie’ en dat ‘de beoordeling van religieuze zaken door een religieuze gemeenschap niet berecht kan worden door rechtbanken’. Aan de andere kant stelde het dat de procedures van religieuze gerechtelijke instellingen onderworpen kunnen worden aan een seculiere ‘rechterlijke beoordeling’ waarin wordt onderzocht ‘of aan de basisvereisten voor een eerlijk proces’ is voldaan. ‘Dit houdt ook in dat er aan de vereisten voor correcte informatie over de zaak en procedures op tegenspraak is voldaan. Als de religieuze gemeenschap statuten heeft die specifieke en duidelijke vereisten bevatten voor de behandeling van een zaak, kunnen rechtbanken ook controleren of deze zijn nageleefd.’
Het Hooggerechtshof oordeelde in deze zaak dat de religieuze gemeenschap geen ‘statuten’ had die specifieke vereisten voor de behandeling van een zaak bevatten. Het hof erkende dat het argument van G.N. klopt dat de handleiding voor ouderlingen Zorg als een herder voor Gods kudde ‘procedureregels’ bevat. Het Hof concludeerde dat ‘dit boek alleen door de ouderlingen in de gemeenten gebruikt wordt en dat andere leden niet op de hoogte zijn van wat erin staat. Het is geschreven om ouderlingen op de Bijbel gebaseerd advies te geven over hoe ze met uiteenlopende zaken om moeten gaan. Hoewel het ook advies bevat over de behandeling van een zaak, zie ik niet dat het regels bevat die van dusdanige aard zijn dat ze rechtbanken in staat stellen te controleren of deze ook zijn nageleefd.’ Merk op dat het Hooggerechtshof niet heeft gezegd dat er in Zorg als een herder voor Gods kudde niets staat over ‘de behandeling van een zaak’, en ook niet dat ouderlingen het boek niet hoeven te volgen. Het Hooggerechtshof verklaarde dat het door de ‘aard’ van de uitingen in het boek over ‘de behandeling van een zaak’ niet mogelijk is ze te onderwerpen aan een zorgvuldigheidstoets door een seculiere rechtbank.
Waar het hof naar gekeken heeft, was of de ouderlingen die de zaak behandelden ‘de basisvereisten voor een eerlijk proces’ hebben gevolgd. Het ging hierbij om de algemene vereisten en niet om specifieke van de Jehovah’s Getuigen of die zijn gehaald uit hun boek Zorg als een herder voor Gods kudde. Het hof analyseerde de zaak van G.N. en kwam tot de conclusie dat aan de ‘basisvereisten voor een eerlijk proces’ was voldaan. Het hof onderzocht ‘de procedure van het rechterlijke comité en het beroepscomité’. Het constateerde dat ‘G.N., in beide procedures, onbelemmerd een mondelinge verklaring had gegeven. Het oordeel van het beroepscomité was ook gebaseerd op een uitvoerige, geschreven klacht van G.N. Al het bewijsmateriaal laat zien dat zij volop gelegenheid heeft gehad om haar kijk op wat er daadwerkelijk gebeurd is te uiten en op wat de consequenties hiervan zouden moeten zijn. De beslissingen van het rechterlijk comité en het beroepscomité moeten worden bezien als gebaseerd op haar eigen verklaring.’ Het hof concludeerde dat er was voldaan aan ‘wat kan worden omschreven als de algemene basisvereisten voor procedures op tegenspraak en correcte informatie.’
Het Hooggerechtshof boog zich ook over de beweringen van G.N. over het mijden. Er werden bepaalde beweringen gedaan die, in algemene zin, als onjuist moeten worden beschouwd, zoals dat onder de Jehovah’s Getuigen ‘familieleden, zelfs de naaste, zoals kinderen en ouders, contact moeten vermijden met een persoon die uitgesloten is (in werkelijkheid geldt dit niet voor familieleden die in hetzelfde huis wonen en zijn er nog meer uitzonderingen). Ondanks deze beweringen oordeelde het Hooggerechtshof dat de voorschriften omtrent het mijden, als interne regels van een religieuze organisatie, niet aangevochten kunnen worden bij seculiere rechtbanken.


Het hof zei dat rechters wel kunnen beoordelen of er door de religieuze gerechtelijke instellingen vergissingen zijn gemaakt over de feiten in de zaak tijdens de procedure. Het hof is dus nagegaan of de beslissingen inzake G.N. gebaseerd waren op ‘onjuiste feiten’. De rechters stelden vast dat G.N. verschillende verhalen heeft verteld over wat er gebeurd is, maar dat ze nooit ontkend heeft dat ze aan zowel het rechterlijke comité als aan het religieuze beroepscomité verteld heeft dat ze zich niet ‘misbruikt’ voelde. De verdediging van G.N. hadden aangevoerd dat de rechterlijke instellingen van de Jehovah’s Getuigen de feiten niet goed hadden begrepen of geïnterpreteerd. Het Hooggerechtshof was het daar niet mee eens en maakte zorgvuldig onderscheid tussen de ‘feiten’ en wat de Jehovah’s Getuigen onder porneia verstaan, een Bijbelse term voor seksuele immoraliteit die in verschillende boeken van het Nieuwe Testament gebruikt wordt. De rechters concludeerden dat de beslissingen die genomen waren door de Jehovah’s Getuigen niet ‘gebaseerd waren op een onjuiste feitenbasis’. Ze beschikten over de juiste feiten over het gedrag van G.N.; deze waren gebaseerd op wat G.N. hun zelf verteld had. Waar de verdediging van G.N. echt bezwaar tegen maakte, was dat dit gedrag porneia werd genoemd. Het Hooggerechtshof verklaarde echter dat ‘rechtbanken niet kunnen beoordelen of een bepaalde daad porneia is of niet’. Dit vereist duidelijk een religieuze en theologische beoordeling en die mogen seculiere rechters niet beoordelen.
Het Hooggerechtshof heeft daarom de afwijking die door het hof van beroep was gecreëerd rechtgezet en geconcludeerd dat ‘er geen basis is om de uitsluiting van G.N. aan te duiden als ongeldig’. Critici die beweerden dat het Hooggerechtshof de aanvechtbare beoordeling van wat porneia is door de Jehovah’s Getuigen had onderschreven, hebben de uitspraak niet goed begrepen. De rechters hebben niet geconcludeerd dat de morele evaluatie van het gedrag van G.N. door de Jehovah’s Getuigen goed of fout was. Ze verklaarden dat dit een religieuze en theologische kwestie is. Het kan daarom niet beoordeeld worden door seculiere rechters zonder afbreuk te doen aan de fundamentele principes voor godsdienstvrijheid.