In een ongekend vonnis interpreteren rechters de artikelen 9, 10 en 11 van het EVRM totaal anders dan al lang gebruikelijk was.
door James T. Richardson*
* Een paper gepresenteerd tijdens het webinar Jehovah’s Witnesses, Shunning, and Religious Liberty: The Ghent Court Decision, 9 april 2021 [zie de video van het webinar].
Read the original article in English.


In 2007 heeft de Belgische regering een nieuwe, zeer omvangrijke antidiscriminatiewet aangenomen, als antwoord op een richtlijn van de Europese Unie om wetten tegen discriminatie op te stellen die in overeenstemming zijn met EU-waarden. De wet was bedoeld om de waarde van non-discriminatie prioriteit te geven boven andere zaken, en heeft zowel strafrechtelijke als civielrechtelijke elementen, zodat zaken op beide betrekking kunnen hebben. Het Grondwettelijk Hof van België heeft echter bepaald dat de wet beperkingen heeft en dat bij de toepassing ervan enkele uitzonderingen moeten worden toegestaan, waaronder bij interne aangelegenheden van religieuze groeperingen.
In 2015 spande de officier van justitie van Gent namens enkele voormalige leden een zaak aan tegen een plaatselijke gemeente van Jehovah’s Getuigen voor het overtreden van de Antidiscriminatiewet, vanwege hun gebruik om degenen te mijden die de gemeente hebben verlaten of zijn uitgesloten. In de rechtszaak werd een beroep gedaan op zowel strafrechtelijke als civielrechtelijke elementen van de wet. De rechtszaak leek goed gecoördineerd te zijn en het resultaat van een georganiseerde poging om de Jehovah’s Getuigen aan te vallen. De eisers en een aantal getuigen beweerden dat de gemeente ‘had aangezet tot discriminatie of tot segregatie jegens een persoon’ en ‘had aangezet tot haat of geweld jegens een persoon’, wat in strijd is met de strafrechtelijke elementen van de Antidiscriminatiewet.
Via haar raadsman legde de verwerende gemeente gedetailleerd aan de rechtbank uit wat de theologische basis is voor het gebruik om mensen mijden. Aanvankelijk claimde de gemeente ook dat er sprake was van een schending van artikel 6.1 van het EVRM (recht op een eerlijk en onpartijdig proces). Maar deze claim werd afgewezen, net als de claim dat de verjaringstermijn van toepassing was. In de andere verweren werd onder meer een beroep gedaan op artikel 19 van de Belgische Grondwet dat ‘vrijheid van eredienst, de vrije openbare uitoefening ervan, alsmede de vrijheid om op elk gebied zijn mening te uiten’ garandeert en artikel 21 dat bepaalt: ‘De Staat heeft niet het recht zich te bemoeien met de benoeming of de installatie der bedienaren van enige eredienst.’ De gemeente verwees ook naar de artikelen 9, 10 en 11 van het Europees Verdrag, die de vrijheid van godsdienst, vereniging en meningsuiting waarborgen, en beweerde dat zowel de door deze artikelen vereiste plicht tot neutraliteit en onpartijdigheid als de daadwerkelijke inhoud ervan geschonden zou worden, als de rechtbank de aanklacht bewezen zou achten.
Al deze claims op grond van het EVRM werden door de rechtbank afgewezen. Deze stelde dat zij niet absoluut waren, onder verwijzing naar artikelen 9.2, 10.2 en 11.2. De rechtbank negeerde ook de omvangrijke getuigenverklaringen die de verweerder aanvoerde en het andere bewijsmateriaal. Ze heeft ze niet eens behandeld in het vonnis.
Table of Contents
De verbazingwekkende logica van de rechtbank
Artikel 9.2 EVRM bepaalt: ‘De vrijheid zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uiting te brengen kan aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die die bij de wet zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de openbare veiligheid, voor de bescherming van de openbare orde, gezondheid of goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.’ Met betrekking tot artikel 9.2 zei de rechtbank: ‘Een staat kan zich wel degelijk mengen in de autonomie van de geloofsgemeenschappen wanneer deze inmenging beantwoordt aan een dwingende maatschappelijke behoefte, waarbij er een redelijke verband van evenredigheid moet bestaan tussen het nagestreefde wettelijke doel enerzijds en de beperking van die vrijheden anderzijds.’
Over artikel 10.2 zei de rechtbank: ‘Het uiten van een mening is strafbaar indien hiermee wetens en willens openbaar wordt aangezet tot discriminatie, haat of geweld jegens één of meer personen wegens één van de in de wet opgesomde criteria. Aanzetten tot haat, segregatie, discriminatie of geweld op grond van een van de criteria vermeld in de Algemene Discriminatiewet kan strafbaar gesteld worden bij wet, zonder dat er sprake is van een schending van de vrijheid van meningsuiting.’ Ze verklaarde ook: ‘Artikel 10.2 EVRM bepaalt dat de uitoefening van de vrijheid van meningsuiting kan worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, als die bij wet worden voorzien, en nodig zijn in een democratische samenleving, onder meer tot bescherming van de goede naam of rechten van anderen.’
Over artikel 11.2 zei de rechtbank: ‘Artikel 11.2 EVRM bepaalt […] dat de uitoefening van de vrijheid van vergadering en vereniging kan worden getoetst aan wettelijke restricties en die in een democratische samenleving nodig zijn in het belang van onder meer de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen […] Het is ook in het licht van deze restricties dat deze rechtbank zich wel degelijk kan inmengen en de bevoegdheid heeft om te oordelen over de aan de beklaagde ten laste gelegde misdrijven.’
De verbijsterende conclusies van de rechtbank
‘Door de gelovigen te onderrichten dat zij deze categorie van personen dienen te negeren, te mijden en sociaal te isoleren met als doel het berouw in hoofde van deze ex-gelovigen te bewerkstelligen zodat zij zich opnieuw aansluiten bij de Jehovah’s Getuigen, worden het door artikel 9 EVRM en de door artikel 19 van de Belgische grondwet gewaarborgde vrijheden van geloof en te veranderen van geloof in hoofde van deze categorie van personen op ontoelaatbare wijze beperkt.’
‘In het bijzonder wordt door de wijze waarop de beklaagde het uitsluitingsbeleid propageert en onderricht aan de lokale geloofsgemeenschappen een ontoelaatbare beperking gepleegd op het door artikel 8 EVRM en artikel 22 Grondwet gewaarborgde recht op eerbiediging van het privé, familie- en gezinsleven in hoofde van de (ex-)leden van de Getuigen van Jehovah.’ ‘Op die manier beknot de beklaagde op ontoelaatbare wijze meerdere rechten die gewaarborgd worden door het EVRM waaronder het recht op eerbiediging van privé-, familie- en gezinsleven (artikel 8 EVRM), de vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst (artikel 9 EVRM), het recht op vrije meningsuiting (artikel 10 EVRM) en ten slotte het verbod op discriminatie (artikel 14 EVRM).’
‘Door dit strafbare bijzonder opzet te coveren onder de mantel van de gewaarborgde rechten van vrijheid van godsdienst en andere door haar aangehaalde rechten, doet de beklaagde zelf op een flagrante wijze afbreuk aan het door het EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van het privé-, familie- en gezinsleven (artikel 8 EVRM), de vrijheid van godsdienst en de vrijheid om te veranderen van godsdienst (artikel 9), de vrijheid om zich te verenigen (artikel 11 EVRM) in hoofde van diegene die werden uitgesloten en zichzelf hebben teruggetrokken uit de geloofsgemeenschap en het verbod op discriminatie (artikel 14 EVRM).’
‘De discussie of het uitsluitingsbeleid al dan niet gebaseerd is op de interpretatie van verzen uit de Bijbel of andere geschriften, doet niet ter zake’ (de cursivering is van mij).
‘Het gedrag van de beklaagde is onverantwoordelijk en verwerpelijk. Het aanzetten tot discriminatie en het aanzetten tot het plegen van moreel geweld en haat omwille van een andersluidende geloofsovertuiging, kan in onze pluralistische samenleving onder geen beding worden getolereerd. De wetgever heeft dergelijk gedrag strafbaar gesteld. Het is dan ook de taak van justitie om een halt toe te roepen aan de door de beklaagde gepleegde feiten. De beklaagde dient te beseffen dat zij als lid van onze democratische maatschappij de kernwaarden ervan, die ook strafrechtelijk worden beschermd, te allen tijde dient te respecteren.’
‘Het is tevens de taak van justitie om erover te waken dat de vrijheid van godsdienst en meningsuiting niet misbruikt worden om misdrijven te plegen en mensen op onherstelbare wijze moreel te schaden. In onze rechtsstaat geldt de primauteit van de wet. Religieuze regels staan in onze samenleving niet boven het recht.’
‘De rechtbank hoopt dat deze strafzaak de beklaagde bewust zal maken van de ernst van de feiten die zij gedurende jaren heeft gepleegd en dat deze strafzaak haar ertoe zal aanzetten om haar uitsluitingsbeleid onverwijld aan te passen zodat zij zich in de toekomst zal onthouden van het plegen van nieuwe strafbare feiten.’
Het ongekende vonnis van de rechtbank
Op 16 maart 2021 werd een vonnis gewezen tegen de gemeente wegens overtreding van deze strafwet en werd een boete van 96.000 euro opgelegd aan de groep (plus de kosten van de procedure). Mogelijke civielrechtelijke straffen werden uitgesteld tot een later moment (wanneer de beroepsmogelijkheden zijn uitgeput).
Deze uitspraak is tamelijk spectaculair. De uitspraak ging ook voorbij aan expliciete verklaringen die vrijstellingen voor religieuze organisaties toestaan, in de richtlijn van de Europese Unie, die leidde tot de wet van 2007. En merk op dat het vonnis volledig voorbijging aan de omvangrijke hoeveelheid bewijsmateriaal die door verweerder in de zaak werd aangevoerd, alsook precedenten in de rechtspraak in België en de rest van de wereld, waarin werd geoordeeld dat gemeenten van Jehovah’s Getuigen hun eigen interne aangelegenheden mogen regelen.
Mogelijke gevolgen van het vonnis
Het gebruik van de artikelen 9.2, 10.2, en 11.2, tegen de JG’s betekent een radicale ommekeer in de wijze waarop de artikelen 9, 10 en 11 gewoonlijk worden toegepast in zaken waarbij minderheidsgodsdiensten betrokken zijn. Deze artikelen zijn in het verleden zeer belangrijk geweest voor de bescherming van minderheidsgodsdiensten, maar in de uitspraak van Gent zijn ze heel anders toegepast en gebruikt tegen een minderheidsgodsdienst. Dat roept een aantal vragen op.
Zou dit het begin kunnen zijn van een belangrijke verschuiving binnen de rechtssystemen in de wijze waarop het EVRM en de bepalingen over godsdienstvrijheid in de nationale grondwetten worden geïnterpreteerd in zaken waarbij minderheidsgodsdiensten betrokken zijn?
Zou het vonnis, indien gehandhaafd, vragen kunnen oproepen over de manier waarop JG-zaken zijn behandeld door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM)? (Zij hebben sinds 1993 meer dan 60 EHRM-zaken gewonnen.)
Als het vonnis in hoger beroep in België niet wordt herroepen of als de Jehovah’s Getuigen door het EHRM niet in het gelijk worden gesteld, betekent dit dan dat rechtbanken voortaan zullen proberen de interne aangelegenheden van religieuze groeperingen te regelen?
En tot slot, hoe zouden de Jehovah’s Getuigen dergelijke zaken in de toekomst aanpakken, als rechtbanken zich met de interne aangelegenheden van de organisatie gaan bemoeien?