Het mijden van uitgesloten ex-leden is kenmerkend voor monotheïstische religies. Wetenschappers hebben betoogd dat hier een reden voor is.
door Massimo Introvigne
Artikel 1 van 6. Lees artikel 1, artikel 2, artikel 3, artikel 4, artikel 5 en artikel 6.
Read the original article in English.

Campagnes tegen Jehovah’s Getuigen lijken wereldwijd toe te nemen. Deels zijn deze campagnes te relateren aan de propaganda van niet-democratische landen, waaronder ook Rusland. Zij hebben de Jehovah’s Getuigen voor hun eigen doeleinden verboden en moeten de acties rechtvaardigen die internationale instellingen en verschillende landen hebben veroordeeld. Deels worden ze gevoed door de antisektebeweging die haar bestaan en de steun die ze van sommige regeringen krijgt moet rechtvaardigen. Daartoe beweert ze dat ‘de dreiging van sekten’ echt gevaarlijk is en toeneemt.
Een van de belangrijkste argumenten die tegen de Jehovah’s Getuigen wordt gebruikt is dat zij leren dat leden met een goede reputatie uitgesloten ex-leden moeten mijden (enkele uitzonderingen daargelaten, zoals ik in het derde artikel van deze reeks zal bespreken), behalve als zij deel uitmaken van hetzelfde gezin en met hen in hetzelfde huis wonen. Er wordt beweerd dat het mijden de gemeden ex-leden psychisch beschadigd en hun mensenrechten schendt.
In een overweldigende meerderheid van de internationale gerechtelijke uitspraken over deze kwestie is geconcludeerd dat het onderwijzen van mijden binnen de reikwijdte van de godsdienstvrijheid van de Jehovah’s Getuigen valt. Op 16 maart 2021 legde de rechtbank van Gent (België) de Jehovah’s Getuigen echter een boete op vanwege hun gebruik om te ‘mijden’. Daarnaast nam op 26 januari 2022 de provinciegouverneur van Oslo en Viken (Noorwegen) het bestuurlijke besluit dat de Jehovah’s Getuigen voor 2021 niet de overheidssubsidie krijgen, die ze net als in de voorgaande 30 jaar hadden moeten krijgen, omdat bepaalde aspecten van het ‘mijden’ verwerpelijk worden gevonden. Tegen beide uitspraken is beroep aangetekend.
In deze serie artikelen wil ik proberen uit te leggen wat het mijden dat de Jehovah’s Getuigen onderwijzen en doen precies inhoudt, waarom ze het doen, en waarom het naar mijn mening in feite valt binnen de reikwijdte van de vrijheid van godsdienst, welke gegeven zou moeten worden aan de Jehovah’s Getuigen – en aan ieder ander.
Praktijken die lijken op het mijden worden beoefend in sommige boeddhistische scholen en op andere plekken binnen Aziatische godsdiensten. Het mijden zoals de Jehovah’s Getuigen dat doen is een typisch kenmerk van de monotheïstische godsdiensten die (niet zonder discussie) ‘abrahamitisch’ worden genoemd, dus het jodendom, het christendom en de islam. Beweren dat de praktijk uniek is voor de Jehovah’s Getuigen is gewoon propaganda. Er zijn wel verschillen tussen de manier waarop Jehovah’s Getuigen dit idee in de praktijk toepassen en de manier waarop andere religies dit doen. Een kort overzicht van de religieuze oorsprong van mijden zal de nodige context bieden.
In Deuteronomium 13:6-16 werd de joden geleerd het volgende te doen als ze geconfronteerd werden met een afvallige die het joodse geloof had verlaten en ze probeerde over te halen andere goden te aanbidden, zelfs als de afvallige ‘uw volle broer, uw zoon of uw dochter, of de vrouw die u bemint, of uw beste vriend’ is: ‘luister (…) niet naar zo iemand en geef niet toe; wees onverbiddelijk, heb geen medelijden met hem en houd hem niet de hand boven het hoofd’ (alle Bijbelcitaten komen uit de Nieuwe Bijbelvertaling). Zoals blijkt uit Deuteronomium, konden zulke personen in sommige gevallen zelfs ter dood worden veroordeeld. Christenen lezen in 1 Korinthiërs 5:13: ‘Verwijder wie kwaad doet uit uw midden.’; en in 5:11: ‘Met zo iemand mag u beslist niet eten.’ Daarnaast staat in 2 Johannes 10–11: ‘ontvang hem (…) niet in uw huis en groet hem niet, want wie zo iemand groet, is medeplichtig aan zijn kwalijke praktijken.’ Mohammed (ca. 570-632) was nog radicaler, zoals blijkt uit een veel geciteerde Hadith, die is verzameld in de Sahib [sic] al-Bukhari, welke wordt beschouwd als de meest gezaghebbende verklaring van de islam na de Koran: “Als een moslim zijn [sic] religie ontkent, dood hem”.
Het bleef niet bij woorden. Het was niet ongebruikelijk dat de joden in de oudheid afvalligen terechtstelden. Toen de joden hun politieke macht verloren en een vervolgde minderheid werden, werd de executie van de afvalligen vervangen door rituelen en praktijken die hun symbolische ‘dood’ uitbeeldden. De gemeenschap, met inbegrip van de naaste familieleden, bezag de afvallige als een dode. Er werd over de afvallige gesproken in bewoordingen die gewoonlijk alleen gebruikt werden als er over een overledene gesproken werd. Volgens het artikel over cherem (het mijden) in de gezaghebbende Encyclopedia Judaica – dat is geschreven door Chaim Herman Cohn (1911-2002), een vooraanstaande expert in de Joodse wet die minister van Justitie in Israël werd en vervolgens rechter van het hooggerechtshof – moest een afvallige ‘alleen met zijn familie, in afzondering, leven, geen buitenstaander mocht bij hem in de buurt komen, met hem eten en drinken, hem begroeten (…). Na zijn dood zou zijn kist gestenigd worden, al was het maar symbolisch door er één steen op te leggen.’ Dat kwam neer op een symbolische executie. Ook nu nog beoefenen sommige ultraorthodoxe joden deze praktijken.

In het Corpus Iuris Civilis van de Romeinse keizer Justinianus I (482-565), dat alle aspecten van het leven in katholieke en orthodoxe landen gedurende enkele eeuwen reguleerde, bepaalde artikel I.7.3 dat degenen die geëxcommuniceerd waren of het geloof hadden verlaten ‘van de omgang met alle andere personen moesten worden afgescheiden’. Zij konden geen geldige testamenten opstellen en niets erven. In sommige gevallen zouden hun eigendommen door de staat worden geconfisqueerd. Tot in de 20e eeuw beschouwde het katholieke canonieke recht sommige categorieën afvalligen als vitandi, Latijn voor ‘moeten gemeden worden’, en in sommige oosters-orthodoxe kerken bestaan vergelijkbare voorschriften nog steeds.
Het is misschien niet nodig om uitgebreid in te gaan op de islam. Kenners van het islamitisch recht en de islamitische geschiedenis zoals David Cook zien het als een belangrijke vooruitgang dat van de doodstraf voor afvalligen, die nog steeds is opgenomen in de wet van verschillende staten, wordt overgegaan op een strenge vorm van mijden. Afvalligen blijven dan tenminste in leven.
Deze voorschriften waren er niet zonder reden. Wetenschappers hebben uitgelegd dat de vroege abrahamitische gelovigen in een wereld leefden waar monotheïsme eerder uitzondering dan regel was. De joden in de oudheid, de christenen en de eerste moslims werden allemaal omringd door polytheïsten, die zij ‘heidenen’ noemden en die op hun beurt monotheïsme onlogisch en bizar vonden. Monotheïstische gelovigen konden polytheïstische familie en vrienden hebben. Het Romeinse Rijk oefende een enorme druk uit, onder meer door vervolging en executies, om de monotheïsten in de polytheïstische vorm terug te duwen. Dat deden ook de ‘heidense’ Mekkanen toen zij geconfronteerd werden met de eerste moslims.
Het was heel lastig om vast te houden aan het monotheïstische geloof. De monotheïsten liepen continue het gevaar te worden overspoeld door het sterkere en agressievere polytheïsme. Joden, christenen en later moslims moesten buitengewone maatregelen nemen om hun geloof – dat daarmee worstelde – te beschermen. Eén daarvan was het mijden van afvalligen, die anders hun stem en druk zouden hebben toegevoegd aan die van de ‘heidenen’, met als catastrofaal gevolg dat de jonge monotheïstische godsdiensten bezoedeld en vernietigd zouden worden.
Het is waar dat de christenen en moslims (maar niet de joden) later politieke macht hebben verkregen. Ze bleven zich echter bewust van de kwetsbaarheid van het monotheïsme en besloten dat de bepalingen tegen afvalligheid zouden moeten worden gehandhaafd.
Eeuwenlang werden afvalligen door de staat gestraft en geïsoleerd; in verscheidene moslimlanden gebeurt dit nog steeds. Binnen het christendom geloofden zowel Maarten Luther (1483-1546) als Johannes Calvijn (1509-1564) nog dat de bescherming van gelovigen tegen afvalligen een taak van de staat was. In de moderne tijd ontstond langzamerhand het idee van godsdienstvrijheid. In feite werd de praktijk van het mijden door dit idee juist strikter. Protestantse groeperingen die voor de scheiding van kerk en staat pleitten, stelden dat afvalligen niet gestraft mochten worden door de staat. De staat had niet het recht zich te mengen in godsdienstige discussies. Zij lieten de afvalligen echter niet met rust, maar privatiseerden het onderdrukken van afvalligheid. Aangezien de staat gevraagd was zich erbuiten te houden, werd het beteugelen van het gevaar dat de afvalligen vormden de verantwoordelijkheid van individuele gelovigen, in de eerste plaats van de familieleden en naaste vrienden van de afvallige.
Degenen die het eenvoudige leven en de ouderwetse capriolen van de amish kennen, weten misschien ook dat zij zich nog houden aan de strikte versie van de Meidung, of het mijden, die de vroege protestanten kenden. Weinigen realiseren zich dat Meidung, toen die werd ingevoerd, werd gezien als een vooruitgang. De amish vluchtten naar Noord-Amerika om zich te verzekeren van hun recht op godsdienstvrijheid. Onderdeel van de godsdienstvrijheid was dat afvalligen niet langer terecht werden gesteld. Fysiek geweld tegen hen was verboden. Zij waren vrij om ergens anders heen te gaan en om nieuwe, aparte geloofsgemeenschappen op te richten, als zij dat wilden. De enige sanctie die hun werd opgelegd was Meidung of mijding, wat inhield dat ze in strikte afzondering van hun vrienden en verwanten moesten leven. Dat was misschien bedroevend, maar de afvalligen waren zeker beter af dan wanneer ze verbrand werden op de brandstapel of verdronken werden in het ijskoude water van de rivier de Limmat, de straf die afvalligen kregen in het protestantse Zürich.

Vandaag de dag zien de meeste christenen het doen van een beroep op de staat voor het straffen of executeren van afvalligen als iets van vroeger, of als het kenmerk van religies die zich niet houden aan het moderne democratische ethos. Er wordt nog steeds erkend dat afvalligen het geloof van de gelovigen kunnen ondermijnen of religieuze gemeenschappen kapot kunnen maken, als er niets tegen gedaan wordt. Maar de aanpak van afvalligen wordt overgelaten aan individuen en gezinnen en niet aan de staat.
Jehovah’s Getuigen zouden zeggen dat zij niet mijden om historische of sociologische redenen, maar omdat de Bijbel dat leert, met name in 1 Korinthiërs 5:11 en 13 en in 2 Johannes:10-11. Evenzo zou een vroom moslim volhouden dat de islamitische houding tegenover afvalligheid gewoon voortvloeit uit de goddelijke openbaring en de woorden van de profeet Mohammed zelf. Dit zijn interne houdingen, emic genoemd in de sociale wetenschappen, die erkend en gerespecteerd moeten worden. Wetenschappers bieden als buitenstaanders een ander perspectief, dat etic wordt genoemd (een technische term die niet verward moet worden met ethisch). Dit etic-perspectief vervangt het emic-perspectief niet. Maar het laat zien dat er niets vreemds, irrationeels, of unieks is aan de houding van de Jehovah’s Getuigen tegenover mijden, een praktijk die deel uitmaakt van de geschiedenis van het monotheïsme.

Massimo Introvigne (born June 14, 1955 in Rome) is an Italian sociologist of religions. He is the founder and managing director of the Center for Studies on New Religions (CESNUR), an international network of scholars who study new religious movements. Introvigne is the author of some 70 books and more than 100 articles in the field of sociology of religion. He was the main author of the Enciclopedia delle religioni in Italia (Encyclopedia of Religions in Italy). He is a member of the editorial board for the Interdisciplinary Journal of Research on Religion and of the executive board of University of California Press’ Nova Religio. From January 5 to December 31, 2011, he has served as the “Representative on combating racism, xenophobia and discrimination, with a special focus on discrimination against Christians and members of other religions” of the Organization for Security and Co-operation in Europe (OSCE). From 2012 to 2015 he served as chairperson of the Observatory of Religious Liberty, instituted by the Italian Ministry of Foreign Affairs in order to monitor problems of religious liberty on a worldwide scale.



