Het mijden van ‘afvalligen’ tot een misdaad verklaren impliceert het aanvaarden van de ideologie dat het verdacht is om onze vrijheid af te staan aan een organisatie.
door Massimo Introvigne*
* Een paper gepresenteerd tijdens het webinar Jehovah’s Witnesses, Shunning, and Religious Liberty: The Ghent Court Decision, 9 april 2021 [zie de video van het webinar].
Read the original article in English.

In de Gentse uitspraak is het beleid van Jehovah’s Getuigen onwettig verklaard om hun huidige leden (met uitzondering van samenwonende familie) te onderwijzen uitgesloten personen of degenen die de organisatie hebben verlaten, te mijden of verstoten. Deze uitspraak is het hoogtepunt van een proces dat, als er niet wordt ingegrepen, godsdienstvrijheid zal vernietigen en het begrip vrijheid zoals wij dat nu kennen.
In feite bevestigden de Gentse rechters het principe dat de vrijheid van een organisatie om zichzelf naar eigen inzicht te reguleren ondergeschikt is aan het recht op vrijheid van het individu binnen een organisatie. Ze suggereren ook dat een persoon dezelfde vrijheden in een organisatie moet kunnen genieten als in de samenleving in het algemeen.
Het is niet overdreven te stellen dat dit een grondige ondermijning is van het begrip van vrijheid dat democratische samenlevingen eeuwenlang hebben gehanteerd.
Velen hebben beweerd dat de fundamentele kwestie binnen de westerse politieke filosofie is: waarom stemmen wij ermee in een deel van onze vrijheid op te geven om bij een organisatie te horen. Zou het niet beter zijn om vrij te blijven? Deze vraag is erg oud. Een klassieke, verkeerd begrepen verklaring werd rond 1550 geopperd door een jonge Franse rechtenstudent genaamd Étienne de la Boétie (1530-1563) in zijn pamflet Vertoog over de vrijwillige onderdanigheid. La Boétie stelde dat het een groot mysterie is waarom mensen hun vrijheid opgeven voor politieke leiders, onder wie tirannen, en waarom ze dit vrijwillig doen. Dwang alleen verklaart die onderwerping niet, want zelfs de machtigste tiran kan nooit een verzet door alle, of in ieder geval de meeste, van zijn onderdanen onderdrukken. Hij concludeerde dat het waarschijnlijk onderdeel van de menselijke natuur is, en zette niet aan tot opstand tegen heersers.

La Boétie overleed op 32-jarige leeftijd zonder ook maar iets gepubliceerd te hebben. Hij liet zijn geschriften na aan zijn goede vriend en groot filosoof, Michel de Montaigne (1533-1592). Deze besloot het Vertoog van de vrijwillige onderdanigheid niet te publiceren, omdat hij bang was dat het verkeerd geïnterpreteerd zou worden. In 1577 heeft iemand het toch in het geheim gepubliceerd en sindsdien werd het steeds opnieuw gedrukt.
Montaigne had gelijk. Het kleine boek werd door de eeuwen heen inderdaad verkeerd geïnterpreteerd. Anarchisten en anderen lazen het als een aanklacht tegen elke relatie waarin we een deel van onze vrijheid opgeven voor een sociale groep die meer omvat dan het individu alleen, van de familie tot de staat. Een zorgvuldige lezing van La Boétie laat echter zien dat hij onderscheid maakte tussen het opgeven van onze vrijheid voor tirannen en het opgeven van een deel ervan voor iemand die we vertrouwen, zoals dat gebeurt in een filosofische school of bij een vriendschap. Volgens hem waren er zowel slechte als goede vormen van vrijwillige onderdanigheid. Het was per slot van rekening Plato die de uitdrukking ‘vrijwillige onderdanigheid’ (ethelodouleia, ἐθελοδουλεία) had bedacht. In het Symposium gebruikte hij de uitdrukking in positieve zin door ermee te verwijzen naar een vriendschap. De relatie die zijn volgelingen in de academie met hem aangingen, zou Plato ethelodouleia genoemd hebben. Voor die relatie leverden zijn volgelingen een deel van hun vrijheid in.
Een van de redenen waarom La Boétie in de 21ste eeuw nog steeds besproken wordt, is vanwege de radicale interpretatie van vrijwillige onderdanigheid van de Franse filosoof Gilles Deleuze (1925-1995). Hij had een grote invloed op het postmodernisme, met name met het boek Anti-Oedipus dat hij samen met de psychoanalist Félix Guattari (1930–1992) in 1972 publiceerde. Een van de argumenten die in het boek genoemd worden, is dat alle vormen van vrijwillige onderdanigheid voortkomen uit vervormingen van onze verlangens en dat die het gevolg zijn van een psychische onderdrukking waarvan de oorsprong ligt in de aard van een patriarchale, burgerlijke en kapitalistische samenleving.

Dit houdt in dat we alle vormen van vrijwillige onderdanigheid moeten uitbannen, als we onze verlangens niet willen laten vervormen. Vaste programme, zoals generaal De Gaulle altijd sarcastisch zei, omdat vrijwillige onderdanigheid, d.w.z. het vrijwillig opgeven van een deel van onze vrijheid, constant gebeurt. Als ik trouw, geef ik mijn vrijheid op om naar bed te kunnen gaan met andere vrouwen of mannen. Ik zou het kunnen doen, maar daar kleven consequenties aan. Als ik me aansluit bij een politieke partij, geef ik mijn vrijheid op om een rivaliserende partij te promoten en moet ik me onderwerpen aan de regels van die partij. Als ik wil spelen in een professioneel sportteam, moet ik me onderwerpen aan een aantal vrij strikte regels. Zoals La Boétie al wist vóór Deleuze, zelfs lid worden van een samenleving of staatsburger worden, houdt in dat ik een deel van mijn vrijheid inlever. Het aansluiten bij een religie is ook een vorm van vrijwillige onderdanigheid en zoals ik weet, moet ik me dan aan bepaalde regels houden.
Voor een christen is er niks mis met het woord ‘onderdanigheid’. Jezus leerde zelfs in Markus 10:43 dat ‘als iemand onder jullie groot wil zijn, moet hij jullie dienen.’
Er zijn net zo veel interpretaties als volgelingen van Deleuze, maar een interessante kwestie is wat een geleerde zijn ‘dubbelzinnige relatie’ met democratie heeft genoemd. La Boétie wist, en Deleuze ontkende niet, dat hoe zeer filosofen er ook op hameren dat vrijwillige onderdanigheid verkeerd is, een aanzienlijk deel van de mensen zal er niet naar luisteren. Die mensen zullen een deel van hun vrijheid blijven inleveren voor institutie waar zij bij willen horen, van hun familie tot de politieke partij van hun voorkeur tot de Jehovah’s Getuigen.
Hoewel er is beweerd dat Deleuze persoonlijk ‘een toe-eigening van zijn politieke theorie door leninisten voorzag en wilde voorkomen’, deden sommige van zijn volgelingen dat niet. Voordat hij in 1995 zelfmoord pleegde, worstelde de Franse filosoof zelf met de onoplosbare kwestie hoe ervoor gezorgd kan worden dat mensen die per se een relatie van vrijwillige onderdanigheid willen aangaan, daarvan kunnen worden weerhouden. De ‘leninistische’ oplossing is dat door dwang van de staat wordt voorkomen dat ze hun vrijheid opgeven voor anderen. Met andere woorden: vrijwillige onderdanigheid wordt niet afgeschaft, maar de staat krijgt er het alleenrecht op. We worden uitgenodigd al onze vrijheid op te geven voor de staat en de staat zal ons beschermen tegen de verleiding om onze vrijheid op te geven voor iemand anders. Degenen die willen zien hoe dit werkt, hoeven slechts een ticket naar China kopen.
Westerse democratieën werken anders. Zij vragen burgers een deel van hun vrijheid (niet al hun vrijheid) op te geven voor de staat. Zij beschermen het recht van hun burgers om vrijwillig een ander deel van hun vrijheid op te geven voor instituties en organisaties waarbij zij willen horen, waaronder familie, allerlei verenigingen en religies. Ze zeggen tegen hun burgers dat sommige fundamentele rechten niet opgegeven kunnen worden, zoals het recht op leven en lichamelijk integriteit. Maar deze lijst is kort. Moderne democratieën garanderen het recht om een non te worden in een klooster. Wanneer ze in een klooster treden, gaan sommige nonnen vormen van vrijwillige onderdanigheid aan, waarvoor ze heel veel vrijheden moeten opgeven.
Met name voor religie bieden internationale verdragen specifieke zekerheden. Rechtbanken in democratische landen beschermen al eeuwenlang angstvallig de grenzen waarbinnen religies vrij zijn om zichzelf te reguleren. Sommigen zijn het bijvoorbeeld niet eens met het feit dat de Katholiek Kerk geen vrouwen tot priester wijdt of dat ze weigert homohuwelijken te zegenen. Rechtbanken hebben echter tot nu toe het recht van de Katholieke Kerk beschermd om zelf haar interne zaken te regelen. De rechten van degenen die het daar niet mee eens zijn, worden beschermd door de vrijheid zich niet aan te sluiten bij de Katholieke Kerk, haar te verlaten en zelf een andere kerk te stichten die wel vrouwen wijdt en homohuwelijken voltrekt.
In de vaste internationale rechtspraak is dit principe voor niets anders duidelijker bevestigd dan voor het gebruik van uitsluiten en mijden van de Jehovah’s Getuigen. Rechtbanken in uiteenlopende rechtsgebieden, zoals de VS, Canada, het VK, Duitsland, Italië en zelfs België vóór de Gentse uitspraak, kwamen steeds tot de conclusie dat niemand gedwongen wordt een Jehovah’s Getuige te worden (zelfs degenen die in de religie opgevoed zijn, worden niet automatisch lid). Iedereen is vrij om de religie te verlaten, en er zijn geen juridische obstakels voor degenen die een nieuwe rivaliserende religieuze organisatie willen oprichten. Maar als iemand ervoor kiest een Jehovah’s Getuige te worden, dan weet diegene van tevoren dat bepaald gedrag tot uitsluiting leidt. Ze weten ook dat het consequenties heeft als je uitgesloten wordt of de gemeente verlaat, zoals bepaalde vormen van mijden en verstoting. Ze kunnen zich niet beroepen op onwetendheid, omdat de ouderlingen ervoor zorgen dat zij de interne regels en disciplinaire maatregelen kennen voordat ze worden gedoopt.
Neem nu de postmodernistische (en post-Deleuze) benadering van vrijwillige onderdanigheid en de claim dat je niet het recht hebt om je vrijheid op te geven, vooral niet voor een religieuze organisatie, omdat religies niet populair zijn onder de aanhangers van deze theorieën. Dit is precies de ideologie die aan de Gentse uitspraak ten grondslag ligt. De paternalistische staat weet het beter en beslist dat de lering dat Jehovah’s Getuigen bepaalde categorieën ex-leden zouden moeten mijden geen onderdeel mag zijn van de normale besprekingen over welke vrijheden iemand inlevert als hij/zij lid wordt van een religieuze organisatie, maar dat die in feite een misdaad is.
Dit heeft verstrekkende gevolgen. In Frankrijk wordt nu een amendement op de Wet op ‘afscheidingsbewegingen’ besproken. Dit amendement is ingediend door een groep senatoren. Degenen die leren dat afvalligheid een misdaad is, zouden vijf jaar gevangenisstraf moeten krijgen. Dat is iets anders dan het aanmoedigen tot geweld tegen afvalligen. Volgens het amendement is dit een andere misdaad, die met zeven jaar gevangenisstraf moet worden bestraft. Het gaat om het strafbaar stellen van iets tot afvalligheid verklaren, zonder dat er wordt aangezet tot geweld. Trouwens, in de geldende katholieke Codex van het Canonieke Recht wordt, in Canon 1364, afvalligheid tot een misdaad verklaard.
Volgens dezelfde postmodernistische redenering zou een priester of een andere religieuze leider ook een misdaad plegen, als hij leert dat een vrouw haar man mag mijden als hij haar heeft bedrogen en verlaten. De vraag is niet of deze priester of pastoor gelijk of ongelijk heeft, maar of het geven van deze instructies aan hun volgelingen aangemerkt zou moeten worden als een misdaad. Het einde zou ver te zoeken zijn.
Waar wij getuigen van zijn, gaat veel verder dan de zaak in Gent, en verder dan de Jehovah’s Getuigen. Het is een perverse herdefiniëring van het begrip vrijheid, aan ons opgedrongen onder het mom van vooruitstrevend postmodernisme. Eigenlijk is het gebaseerd op het oude totalitaire principe dat de staat beter weet dan wij welke persoonlijke keuzes goed of slecht zijn voor onze vrijheid en dat die ons dwingt om vrij te zijn volgens zijn eigen ideologische begrip van vrijheid.