Het Gentse Hof van Beroep bekritiseert het vonnis in eerste aanleg en beslist dat het mijdingsbeleid wordt beschermd door de principes van godsdienstvrijheid.
door Massimo Introvigne
Read the original article in English.


Bitter Winter heeft in verschillende artikelen het controversiële strafvonnis van de rechtbank van Gent (België) van 16 maart 2021 besproken. Daarin staat dat het neerkomt op discriminatie en aanzetten tot haat, wanneer huidige leden van een religieuze organisatie worden aangeraden niet om te gaan met ex-leden die zijn uitgesloten of de organisatie hebben verlaten, en dat dit in België verboden zou moeten worden.
CESNUR, de moederorganisatie van Bitter Winter, heeft een webinar over de Gentse uitspraak georganiseerd. Verschillende vooraanstaande wetenschappers zowel op het gebied van godsdienstvrijheid als Jehovah’s Getuigen presenteerden een paper. Zij waren het er allemaal over eens dat de Gentse rechters een uiterst gevaarlijk precedent hadden geschapen voor de godsdienstvrijheid in het algemeen en zij spraken de hoop uit dat de beslissing in hoger beroep zou worden vernietigd.
Gelukkig was het Hof van Beroep van Gent het met deze wetenschappers eens en heeft het vonnis in eerste aanleg op 7 juni volledig vernietigd. Sterker nog, het Hof van Beroep had kritiek op de manier waarop het strafrechtelijk onderzoek was uitgevoerd. Het merkte op dat alleen ontevreden ex-leden van de Jehovah’s Getuigen en tegenstanders waren ondervraagd. Vertegenwoordigers van de Jehovah’s Getuigen in België waren niet gehoord, ondanks het feit dat zij zich daarvoor beschikbaar hadden gesteld. Het hof wees ook op de rol van de Belgische, interfederale anti-discriminatieorganisatie, Unia, die optrad als burgerlijke partij. Op hun argumenten heeft het Hof van Beroep ook gereageerd.
Het Hof van Beroep stelde vast dat de beslissing in eerste aanleg gebaseerd was op de Belgische Antidiscriminatiewet, die discriminatie en intimidatie verbiedt. De rechtbank in eerste aanleg oordeelde overigens ook dat de door de Belgische grondwet en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens beschermde godsdienstvrijheid van de uitgesloten leden was geschonden.
Het Hof van Beroep herhaalde eerst dat ook de collectieve godsdienstvrijheid van religieuze organisaties wordt beschermd. Volgens eensluidende jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) omvat collectieve godsdienstvrijheid van religieuze organisaties ook het recht om leden uit te sluiten op basis van hun eigen leer en maatstaven. Tijdens een gemeentebijeenkomst wordt bekendgemaakt dat iemand niet langer een van Jehovah’s Getuigen is. Godsdienstvrijheid omvat ook ‘het recht om aan de gelovigen kenbaar te maken wie al dan niet tot de geloofsgemeenschap behoort’. Het bekendmakingbeleid van de Jehovah’s Getuigen wordt dus ook beschermd.
Volgens het Hof van Beroep betwisten de betrokken partijen niet dat ‘het uitsluitingsbeleid voortvloeit uit een religieuze overtuiging of een geloofsregel, meer bepaald een interpretatie – eigen aan de Getuigen van Jehovah – van bepaalde Bijbelteksten’. Dit lijkt duidelijk te worden beschermd door de godsdienstvrijheid. In het vonnis in eerste aanleg en door UNIA werd echter aangevoerd dat godsdienstvrijheid ‘niet onbegrensd’ is.
Als algemeen rechtsbeginsel is dit juist volgens het Hof van Beroep. Het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens staat beperkingen van de godsdienstvrijheid toe die ‘in een democratische samenleving noodzakelijk zijn’. ‘De door artikel 9 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens verleende bescherming met betrekking tot religieuze gedragingen is vrij omvattend, en de appreciatiebevoegdheid van de overheid – ten deze de strafrechter – dienovereenkomstig klein.’
Het Hof van Beroep merkte op dat het EHRM in de zaak ‘Jehovah’s Witnesses of Moscow and others v. Russia’ heeft geoordeeld dat religieus gedrag dat leidt tot vervreemding van niet- of andersgelovige familieleden ook beschermd wordt door artikel 9. Het Hof van Beroep citeerde ook het baanbrekende arrest ‘Sindicatul’ van het EHRM. Daarin werd bepaald dat er binnen een religieuze organisatie geen ‘recht op afvalligheid of het hebben van een afwijkende mening of gedrag’ bestaat, en dat het deze organisatie vrij staat afvalligen uit te sluiten. De godsdienstvrijheid van individuen is dan nog steeds beschermd, omdat zij de organisatie kunnen verlaten en zich bij een andere religieuze groepering kunnen aansluiten of deze kunnen oprichten, zoals een aantal van de burgerlijke partijen ook heeft gedaan.
Het Hof van Beroep merkte ook op dat de wet leden van een religieuze gemeenschap niet kan dwingen om met degenen die hun gemeenschap hebben verlaten om te gaan, als zij dat niet willen. UNIA voerde echter aan dat het mijdingsbeleid van de Jehovah’s Getuigen de godsdienstvrijheid van de individuele leden schendt. Voor hen wordt het moeilijk, zo niet onmogelijk, om de gemeenschap te verlaten, omdat zij weten dat zij zullen worden gemeden als zij dat doen.
Het Hof van Beroep constateerde dat ‘zo goed als alle burgerlijke partijen en geregistreerde benadeelden in de zaak gewezen leden van de Jehovah’s Getuigen betreffen, hetgeen moeilijk te verzoenen lijkt met de stelling dat het mijdingsbeleid de uittreding uit deze geloofsgemeenschap onmogelijk zou maken of onredelijk zwaar zou bemoeilijken.’ Sterker nog, het Hof van Beroep merkte op dat velen jaarlijks de Jehovah’s Getuigen verlaten, en dat hun kennis van het mijdingsbeleid ze daar niet van weerhoudt.
UNIA voerde ook aan dat de godsdienstvrijheid wordt geschonden van degenen die lid van de organisatie van Jehovah’s Getuigen blijven, omdat zij worden gedwongen het mijdingsbeleid te volgen en omdat zij worden uitgesloten, als zij zich daar niet aan houden. Op basis van documenten en getuigenverklaringen betwijfelt het Hof van Beroep dat dit feitelijk gebeurt in alle gevallen waarin het mijdingsbeleid niet wordt nageleefd.
Van groter belang is dat het Hof van Beroep opmerkt dat mijden en het onderwijzen daarvan, en zelfs dat maken tot een essentieel beleid van een religieuze organisatie (wat ook gebeurt, zo stelt het Hof van Beroep vast, in andere religies dan de Jehovah’s Getuigen, onder meer binnen het orthodoxe jodendom en verschillende stromingen binnen de islam), niet per se verboden kan worden op grond van de Belgische antidiscriminatiewetgeving, wanneer die geïnterpreteerd wordt binnen het kader van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Rechtbanken kunnen zeker onderzoeken of ex-leden worden ‘gestalkt, lastig gevallen, gepest of bedreigd’ door nog leden met een goede reputatie. Dit gebeurt niet bij de Jehovah’s Getuigen. Zij passen alleen een vorm van ‘passieve sociale mijding’ toe.
De rechtbank in eerste aanleg citeerde een lezing die in 2013 werd gehouden door een ouderling. Daarin hekelde hij de ‘afvalligen’. Het Hof van Beroep constateerde dat ook hij niet aanzette tot geweld, en dat hij onderscheid maakte tussen ‘afvalligen’, d.w.z. ex-leden die activistische tegenstanders van de Jehovah’s Getuigen worden, en degenen die de organisatie gewoon verlaten en hun leven niet wijden aan het publiekelijk aanvallen van de organisatie. De ouderling paste het gangbare sociologische begrip ‘afvallige’ inderdaad correct toe (een opmerking van mij, niet van de rechters).
Terwijl UNIA volhield dat de ‘slachtoffers’ van het mijden door het mijden tot een totaal ‘sociaal isolement’ veroordeeld worden, beweerde het Hof van Beroep dat dit niet het geval is. De Jehovah’s Getuigen vormen een zeer klein percentage van de Belgische bevolking. Het staat de gemeden ex-leden nog steeds vrij om te gaan met de overgrote meerderheid van de Belgische burgers, die niet Jehovah’s Getuigen zijn.
Volgens het Hof van Beroep moest een speciaal geval nader onderzocht worden. Hoewel vriendschappelijke relaties niet grondwettelijk beschermd zijn en het iedereen vrij staat ze te verbreken en te weigeren met vroegere vrienden om te gaan, biedt artikel 22 van de Belgische grondwet specifieke bescherming voor relaties tussen echtgenoten en tussen ouders en minderjarige kinderen. Deze relaties kunnen alleen worden verbroken, als de procedures worden gevolgd die zijn geregeld in de wet. Deze voorziet in echtscheiding en de zorg voor minderjarige kinderen als de ouders scheiden en in andere gevallen.
Het Hof van Beroep merkte op dat de Jehovah’s Getuigen leren dat de huwelijksband tussen samenwonende echtgenoten niet moet worden verbroken, ook niet wanneer een van de echtgenoten niet langer een van Jehovah’s Getuigen is, en dat er nog steeds voor minderjarige kinderen moet worden gezorgd. In zulke gevallen betekent ‘mijden’ alleen dat het ex-lid niet langer deelneemt aan de religieuze activiteiten van het gezin.
Het Hof van Beroep erkende dat sommige ex-leden hadden verklaard dat zij slecht waren behandeld door hun echtgenoten nadat zij de Jehovah’s Getuigen hadden verlaten, en dat een echtscheiding hierop volgde. Het hof stelde echter vast dat het onduidelijk is of in deze gevallen religieuze problemen de enige oorzaak van de onenigheid waren. In ieder geval, zo verklaarde het Hof van Beroep, kan iemand er niet van weerhouden worden een echtscheiding aan te vragen, als die dat wenst.
Het Hof van Beroep concludeerde dat het onderwijzen en toepassen van het mijdingsbeleid in België rechtmatig is, en heeft de Jehovah’s Getuigen ontslagen van de strafvervolging die door de rechtbank van Gent was opgelegd. Het is veelzeggend dat het Hof van Beroep zijn uitspraak deed op de dag waarop het Europees Hof voor de Rechten van de Mens verklaarde dat de ‘ontbinding’ van de Jehovah’s Getuigen in Rusland in 2017 onwettig was. Het Hof van Beroep van Gent heeft correct de principes toegepast die het EHRM in zijn talrijke uitspraken over de Jehovah’s Getuigen heeft vastgesteld. Het heeft de rechtsstaat in ere hersteld en bevestigd dat, anders dan in Rusland, in democratische samenlevingen rechtbanken de vrijheid van religieuze organisaties beschermen om zich naar eigen inzicht te organiseren.