Het hof bepaalde dat religieuze organisaties geen schadevergoeding hoeven te betalen voor misdrijven die hun leiders of leden hebben begaan in iemands huis buiten religieuze activiteiten van de religieuze organisatie om.
door Massimo Introvigne
Read the original article in English.


Op 26 april 2023 deed het Britse Hooggerechtshof een belangrijke uitspraak over de kwestie of een religieuze organisatie plaatsvervangend aansprakelijk kan zijn voor een misdrijf die is begaan door een van haar ouderlingen in een niet-institutionele setting.
Over deze zaken is fel gediscussieerd, niet alleen in het Verenigd Koninkrijk. In verschillende landen hebben rechtbanken bepaald dat een religieuze organisatie aansprakelijk is voor misdrijven die haar leiders of medewerkers hebben begaan in een institutionele setting. In diverse uitspraken in verschillende landen is bijvoorbeeld bevestigd dat het katholieke bisdom of de religieuze orde verantwoordelijk is, als een katholieke priester een minderjarige misbruikt tijdens een retraite of een jeugdkamp dat door de parochie georganiseerd is, en dat het bisdom of de orde in zo’n geval een schadevergoeding moet betalen aan de slachtoffers. Dit is heel belangrijk voor de slachtoffers en hun advocaten. Terwijl individuele priesters gewoonlijk heel weinig bezittingen hebben, zijn bisdommen en religieuze ordes naar verhouding rijk.
In Groot-Brittannië hebben rechtbanken sinds 2001 het begrip plaatsvervangende aansprakelijkheid aanzienlijk verruimd, juist vanwege de wijdverbreide bezorgdheid over gevallen van seksueel misbruik. Plaatsvervangende aansprakelijkheid is niet alleen van toepassing op religieuze organisaties, en ook niet alleen bij seksueel misbruik. Bedrijven zijn bijvoorbeeld verplicht schadevergoedingen te betalen voor onrechtmatige daden van hun werknemers en de regering is dat verplicht voor incidenten in gevangenissen.
Maar zelfs de verruimde reikwijdte van plaatsvervangende aansprakelijkheid in Brittannië is niet onbegrensd. Om vast te stellen dat er sprake is van plaatsvervangende aansprakelijkheid moet er aan twee voorwaarden zijn voldaan. Ten eerste, degene die de onrechtmatige daad heeft begaan (dat kan ook een misdrijf zijn) moet een werknemer zijn van de organisatie waarvan schadevergoeding wordt geëist, of een relatie ermee hebben die vergelijkbaar is met die van een werknemer. Ten tweede, er moet een nauw verband bestaan tussen het dienstverband (of het soort van dienstverband) en het misdrijf. Het Britse Hooggerechtshof heeft bijvoorbeeld bepaald dat een bank niet aansprakelijk was voor het seksuele misbruik van jonge aspirant-werknemers door de dokter naar wie de bank ze verwezen had voor een medisch onderzoek. De dokter was namelijk geen medewerker van de bank. Hetzelfde Britse Hooggerechtshof bepaalde dat een werknemer van een bedrijf niet handelde in het kader van zijn functie binnen het bedrijf toen hij vertrouwelijke informatie mee naar huis nam en die lekte naar de media vanwege een persoonlijk vete met zijn werkgever. Daarom hoefde het bedrijf geen schadevergoeding te betalen voor zijn daden.
In de zaak ‘Trustees of the Barry Congregation of Jehovah’s Witnesses (verzoeker) vs BXB (gedaagde)’, [2023] UKSC 15, ging het om twee echtparen, die Getuigen van Jehovah waren, lid van dezelfde gemeente en bevriend. Het ging om meneer en mevrouw B. en Mark Sewell en zijn vrouw Mary. Mark Sewell was eerst een dienaar in de bediening en werd later een ouderling in de gemeente. Hun vriendschap kwam echter ook voort uit een zakelijke relatie die hij en meneer B hadden.


Tegen 1989 had Mark Sewell een ernstig alcoholprobleem en een depressie. Hij begon ook te flirten met mevrouw B. Zij maakte hem duidelijk dat zij niet geïnteresseerd was. Meneer en mevrouw B. en Marks vrouw vroegen Marks vader om advies. Hij was ook een ouderling in de gemeente. Naar verluidt moedigde hij ze aan dicht bij zijn zoon te blijven en hem te helpen met zijn problemen. Maar Marks toestand verslechterde. Na een ruzie met zijn vrouw trok Mark zich op 30 april 1990 alleen terug in een achterkamer van zijn huis. Mevrouw B. ging met Mark praten. Haar intentie was om hem ervan te overtuigen naar de ouderlingen te gaan en zijn problemen met hen te bespreken. Kort nadat mevrouw B. de achterkamer was binnengegaan, viel Mark haar aan en verkrachtte haar.
Mevrouw B. verzweeg de verkrachting tot ze er in 1993 achter kwam dat Mark werd beschuldigd van het seksueel misbruiken van een minderjarige. Toen meldde zij haar ervaring bij de ouderlingen van de gemeente. Mark verloor het ambt van ouderling, maar werd niet direct uitgesloten, omdat er werd gemeend dat er niet genoeg bewijs tegen hem was. Hij werd uiteindelijk in 1994 uitgesloten om redenen die niets met mevrouw B. te maken hadden.
In 2013 hoorde mevrouw B. van nog een aanklacht tegen Mark en deed ze aangifte van wat zij had meegemaakt bij de politie. In 2014 werd Mark veroordeeld tot een gevangenisstraf van 14 jaar voor de verkrachting van mevrouw B., die op dat moment niet meer een van Jehovah’s Getuigen was, en de aanranding van twee andere slachtoffers.
In 2017 klaagde mevrouw B. de Jehovah’s Getuigen aan. Ze stelde dat de organisatie plaatsvervangend aansprakelijk was voor haar verkrachting. In 2020 won ze de zaak in eerste aanleg en in 2021 in hoger beroep. De rechters gaven wel aan dat zij niet zeker wisten of er een nauw verband was tussen de verkrachting en Marks relatie met de Jehovah’s Getuigen als ouderling (dus als ‘quasi-medewerker’, zo niet als medewerker van de organisatie). Zij hadden alleen de publicaties van de organisatie gelezen, of beter gezegd verkeerd gelezen. Op grond daarvan hadden ze geconcludeerd dat een ouderling bij de Jehovah’s Getuigen een grote mate van autoriteit heeft, en dat slachtoffers van misbruik ontmoedigd worden om de misdrijven te melden of in een lastig parket terechtkomen als ze het overwegen.
De uitspraak in hoger beroep kreeg veel kritiek van rechtsgeleerden en academici. Het Hooggerechtshof heeft nu unaniem besloten die uitspraak te vernietigen. Het Hooggerechtshof stelde vast dat aan de eerste voorwaarde voor plaatsvervangende aansprakelijkheid werd voldaan, omdat Mark Sewell een soort van dienstverband had bij de organisatie van Jehovah’s Getuigen. Aan de tweede voorwaarde werd alleen niet voldaan. De verkrachting vond niet plaats in een institutionele setting, en hield niet nauw verband met het feit dat zowel de dader als de slachtoffers lid waren van dezelfde gemeente van Jehovah’s Getuigen, waar Mark als ouderling diende. Het Hooggerechtshof merkte op dat het niet ter zake deed dat Marks vader, ook een ouderling, had voorgesteld dat meneer en mevrouw B. contact met Mark bleven houden en hem probeerden te helpen.


Het Hooggerechtshof stelde vast dat ‘de verkrachting niet plaatsvond, terwijl Mark Sewell een activiteit uitvoerde als ouderling of namens Jehovah’s Getuigen. Hij was in zijn eigen huis en was op dat moment niet bezig met wat voor activiteit dan ook die verband hield met zijn rol als ouderling. Hij gaf bijvoorbeeld geen Bijbelles, was niet aan het evangeliseren en gaf geen pastorale zorg, hij was niet in een gebouw van de Jehovah’s Getuigen en het incident had niets te maken met enige vorm van godsdienstuitoefening of aanbidding van de Jehovah Getuigen.’ De zaak verschilt dus wezenlijk van de zaken waarin katholieke bisdommen of religieuze ordes aansprakelijk zijn gesteld voor seksueel kindermisbruik door priesters tijdens pastorale activiteiten die door de katholieke kerk waren georganiseerd.
Het Hooggerechtshof oordeelde ook dat ‘toen de verkrachting plaatsvond, Mark Sewell geen macht uitoefende over mevrouw B. vanwege zijn positie als ouderling. Vanwege haar hechte vriendschap met Mark Sewell en omdat zij hem emotioneel wilde steunen, en niet omdat Mark Sewell macht over haar had als ouderling, ging mevrouw B. naar de achterkamer. De drijvende kracht achter hun samenzijn in die kamer toen de verkrachting plaatsvond was hun hechte persoonlijke vriendschap, niet Mark Sewells rol als ouderling. Anders gezegd, de voornaamste reden waarom de verkrachting plaatsvond was niet dat Mark Sewell zijn positie als ouderling misbruikte, maar dat hij zijn positie als goede vriend van mevrouw B. misbruikte, toen zij hem probeerde te helpen.’ De zaak is niet alleen van groot belang voor Jehovah’s Getuigen, maar ook voor andere religieuze organisaties. Er is in acht genomen dat het begrip plaatsvervangende aansprakelijkheid verruimd is om de slachtoffers van seksueel misbruik beter te beschermen. De uitspraak staat haaks op het idee dat, vooral wanneer het gaat om religieuze organisaties, plaatsvervangende aansprakelijkheid ad libitum toegepast kan worden. Religieuze organisaties moeten verantwoordelijk worden gehouden voor institutioneel misbruik dat plaatsvindt tijdens activiteiten die zij promoten en organiseren. Zij kunnen niet aansprakelijk worden gesteld voor wat hun leden en leiders doen in hun eigen huizen, in zaken waarin, zoals het Hooggerechtshof zei, wat zij hebben gedaan ‘niets te maken heeft’ met de activiteiten van de religieuze groep.